Het bestuursrecht is al langere tijd in de ban van deformalisering om zo meer recht te kunnen doen aan de bijzondere omstandigheden in individuele gevallen. De jongste loot aan deze stam is de uitspraak van 30 januari 2024 waarin een grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat bestuursorganen vaker dan voorheen moeten aannemen dat een termijnoverschrijding verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 Awb is.
Delen:
Vertrekpunt bij deze uitspraak ((ECLI:NL:CBB:2024:31) is enerzijds de wens en het belang van het bieden van meer rechtsbescherming, blijkend uit wetenschappelijke uitzichten en enkele rapporten van de Nationale Ombudsman, maar anderzijds het bestaande wettelijke kader dat niet veel ruimte biedt voor een minder strikte toepassing van art. 6:11 Awb. Een verruiming van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen is daarmee volgens het CBb alleen zeer beperkt mogelijk, althans zonder ingrijpen van de wetgever. Verder acht het CBb van belang dat art. 6:11 Awb een gebonden bevoegdheid inhoudt: als eenmaal is vastgesteld dat het bezwaar- of (hoger) beroepschrift niet tijdig is ingediend en vervolgens wordt geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, dan moet het rechtsmiddel niet-ontvankelijk worden verklaard; een afweging van de belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid is daarbij niet aan de orde. Omdat art. 6:11 Awb bovendien dwingendrechtelijk is geformuleerd, moet het bestuursorgaan en de bestuursrechter in alle gevallen van een termijnoverschrijding (enkel) de vraag beantwoorden of ‘redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest’. Op dit punt wijkt het CBb af van de conclusie van A-G Widdershoven die – volgens het CBb ten onrechte – uit de uitspraak van het CBb van 9 juli 2021 (waarin is geoordeeld dat de bezwaar- en beroepstermijn niet langer van openbare orde zijn, zodat de bestuursrechter de tijdigheid van een ingesteld rechtsmiddel in een voorgaande instantie niet meer ambtshalve hoeft te toetsen) afleidt dat een bestuursorgaan of de bestuursrechter de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding alleen hoeft te beoordelen als een van de procespartijen dit ter discussie stelt.
Desalniettemin ziet het CBb ruimte voor versoepelingen bij het beoordelen of een termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens het CBb zijn in de voorgestelde ruimhartiger benadering twee aspecten van belang: a) kan het niet tijdig indienen van het bezwaar- of beroepschrift aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift worden toegerekend?; en b) is het bezwaar- of beroepschrift ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd? Als direct duidelijk is dat het bezwaar- of beroepschrift hoe dan ook niet is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, kan een beoordeling van de toerekenbaarheid volgens het CBb achterwege blijven.
Als de indiener van het bezwaar- of (hoger) beroepschrift zich beroept op bijzondere omstandigheden, dienen bestuursorgaan en bestuursrechter de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan de hand van een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering te beoordelen. Die benadering biedt volgens het CBb binnen de kaders van de wet ruimte voor een ruimhartiger beoordeling van de omstandigheden van het geval en het bieden van maatwerk. Als sprake is van geen verwijtbaarheid (bij bijvoorbeeld ernstige ziekte of een natuurramp) of geringe verwijtbaarheid (waarbij de deskundigheid van de indiener een rol kan spelen, maar ook de al dan niet betrokkenheid van derden) kan verschoonbaarheid worden aangenomen. Daarbij mogen niet al te hoge eisen aam het bewijs worden gesteld.
In navolging van de A-G kiest het CBb ten aanzien van de beoordeling van het in art. 6:11 Awb neergelegde criterium of het bezwaar- of beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd (wel) voor een generieke verruiming: de termijn om verschoonbaarheid aan te nemen in gevallen waarin een belanghebbende (de geadresseerde van het besluit of een derde) pas kennis neemt van een op correcte wijze bekendgemaakt besluit als de bezwaar- of beroepstermijn al geheel of grotendeels is verstreken en waarbij de belanghebbende niet eerder kennis kón nemen van het besluit, bedraagt voortaan zes weken (in plaats van tot nu toe gehanteerde ‘twee weken-regel’). Met deze ruimere termijn van zes weken, waarbinnen de belanghebbende met het maken van bezwaar of het instellen van beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat is, sluit het CBb ten gunste van de rechtsbescherming van de rechtzoekende aan bij de wettelijke bezwaar- en beroepstermijn van art. 6:7 Awb. Voor besluiten met een afwijkende wettelijke bezwaar- of beroepstermijn (meer of minder dan zes weken) geldt volgens het CBb naar analogie dit afwijkende aantal weken; bij besluiten met een wettelijke termijn van minder dan twee weken is het aan de bevoegde bestuursrechter om een oordeel te geven over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
Het is nu afwachten hoe deze nieuwe lijn – die voor het gehele bestuursrecht geldt – gaat uitpakken. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren het belang van rechtszekerheid met name in zaken waarin derden zijn betrokken. Denk bijvoorbeeld aan de vraag wanneer iemand er op mag vertrouwen wanneer zijn vergunning onherroepelijk is. Het wordt de uitdaging daarin een goede, zo voorspelbaar mogelijke koers te vinden.